Text Cees de Boer
Over de relatie tussen kunst, wetenschap en natuur.
Bij de tentoonstelling Liquidarium Meconii van Stefan Cools in Odapark, Center for Contemporary Art, Venray
Cees de Boer
In objectieve zin kunnen we eigenlijk niet zoveel zeggen over de onderlinge relaties tussen kunst, wetenschap en natuur. Elk is immmers een cultureel fenomeen en cultuur is nu eenmaal mensenwerk.
Maar de natuur is toch niet een cultureel fenomeen? De natuur en haar processen bestaan toch buiten de menselijke blik om? Alle processen die samen de totaliteit van de natuur uitmaken, vormen toch een autonoom proces? Maar niet de natuur is het probleem, de mens is het grote vraagteken. We bevinden ons in een tijd waarin de grens tussen natuur en cultuur in ons denken en in ons handelen aan het vervagen en verschuiven is. De tweeledige vraag of wij autonoom zijn ten opzichte van de natuur, of de natuur autonoom is ten opzichte van ons, staat ter discussie. Discussies over het antropoceen en over dierenrechten, bijvoorbeeld, stellen onze culturele concepten en waarden op losse schroeven, omdat deze onze vaardigheden, onze kennis, onze beleving en onze verworvenheden laten verschijnen als aspecten van een grotere evolutie en niet als dé kroon op dé evolutie.
We hebben nauwelijks meer argumenten om onze vrijheid tegenover de natuur te verdedigen, maar zijn meer en meer gedwongen om onze vrijheid temidden van de natuur te beschouwen. Bovendien dringt dit besef niet voor even door – de lengte van een natuurfilm op de TV – maar neemt dit besef een permanente vorm aan. Natuur en mens zijn meer en meer in een dialoog verwikkeld waarin beide partijen evenwaardig zijn. Van dit standpunt, dat in woorden snel geformuleerd is, overzien we de consequenties voor de toekomst nog lang niet. Hoe luisteren we naar de natuur, hoe kunnen we vernemen wat zij ons heeft te vertellen?
In de evolutie van de mens als cultureel wezen, heeft de kunst altijd een belangrijke rol gespeeld om de stem van de natuur zichtbaar en hoorbaar te maken. Dat de wetenschap de kunst vaak heeft weggezet als iets dat in hoge mate subjectief is, kunnen we de wetenschap – die op jacht is naar objectieve kennis – niet alleen verwijten, maar we moeten opnieuw evalueren welke rol de kunstenaar heeft gespeeld als onderzoeker en als filosoof van de natuur, welke bijdragen de kunst en, in brede zin: de artistieke verbeelding met haar instrumenten van beleving en uitbeelding en experiment, aan de wetenschap heeft geleverd.
Het werk van botanicus Stefan Cools met en over vlinders en hun waardplanten, geeft ons wat dit betreft een eerste inzicht. Cools probeert namelijk op verschillende manieren de waarneming van de biologische processen die hij onderzoekt, te verruimen. Niet alleen observeert hij zijn object van onderzoek op een wetenschappelijke manier: een manier van waarnemen van de werkelijkheid waarbij allerlei instrumenten worden gebruikt, dat wil zeggen, gereedschappen waarin veel menseljke kennis reeds voorhanden is – maar Cools vult deze aan met waarnemingen en ervaringen die normaliter niet als observaties worden toegelaten:
Cools snijdt zich verpoppende rupsen niet open, maar hij gebruikt een soort modellen van plasticine zodat hij zijn verbeelding in werking moet zetten; hij proeft zelf de waardplanten die door rupsen gegeten worden;
hij filmt en fotografeert om processen te registreren en visueel te analyseren; hij begeeft zich in de biotoop van rupsen en vlinders om hun leefgebied beter te begrijpen.
Cools wil zijn ervaringen niet tot observaties inperken en door zijn kennis laten bepalen, maar hij wil ze met zijn fysieke, zintuiglijke ervaringen verruimen en verrijken. Met deze verruiming geeft Cools op zijn manier antwoord op een vraag die door veel wetenschappers wordt gesteld: hoe houd ik mijn onderzoek levendig? hoe kom ik tot creatieve vraagstellingen? hoe maak ik mijzelf gevoelig en ontvankelijk voor dingen waar ik niet naar op zoek ben, maar die wel belangrijk kunnen zijn?
Biologie is een empirische wetenschap, dat wil zeggen een wetenschap die uitgaat van de waarneming, observatie en evaluatie van de werkelijkheid om ons heen. Cools stapt die werkelijkheid binnen en maakt zich er deel van. Dit is een identificatie met de levende werkelijkheid van de natuur, die door de klassieke wetenschappelijke norm wordt afgewezen. Het is een participerende manier van doen die je eerder in de antropologie, de linguïstiek en andere menswetenschappen tegenkomt.
Een van de gevolgen van deze houding is dat Cools’ tentoonstelling er uit ziet als een laboratorium. In relatie met het voorgaande, betekent dit in de eerste plaats dat Cools wetenschappelijke methoden en resultaten dus niet principiëel buitensluit. Zijn samenwerking met biologiestudenten van de Universiteit Maastricht zegt wat dit betreft genoeg. Ook schuwt hij niet om in te grijpen en te experimenteren. In zijn onderzoek van het meconium – de eerste faeces van de vlinder na het uitkomen van de pop – laat hij rupsen ook eten van andere dan van hun normale waardplanten om te kijken welke gevolgen dit heeft voor de kleur en samenstelling van het meconium.
Heeft zijn onderzoek naar rupsen en vlinders, door het grotere belang dat Cools hecht aan de beleving van de biotoop van de rups en de vlinder, buiten een pragmatische waarde (bijvoorbeeld een didactische waarde) ook een ‘echt wetenschappelijke’ waarde? Die vraag is niet makkelijk te beantwoorden. Echter, we kunnen op zijn minst bedenken dat deze vraag in deze vorm misschien niet de goede vraag is, omdat we blijkbaar nog steeds naar een essentie van de wetenschap vragen die vasthoudt aan de strenge opvatting van wat wetenschap is: iets dat logisch, beregeld, wetmatig is en vooral op zoek is naar aanwijsbare oorzaken en meetbare gevolgen.
Cools’ verplaatsing in het dier zet de hele definitie van wetenschap-pelijkheid op zijn kop. We doen als het ware een stap terug, terug naar de 16e eeuwse Wunderkammer (het kennismaken met andere werelden), naar de 17e eeuwse botanische tuin (die zowel van nut was voor de wetenschap als voor de economie), naar de 18e eeuwse belangstelling voor de natuurlijke staat van de mens (Jean-Jaques Rousseau), kortom naar tijden waarin zaken die wij nu graag los van elkaar willen zien, nog niet zo strikt gescheiden waren.
Misschien is een dergelijke stap terug wel een stap voorwaarts, omdat we op die manier kunnen leren (in)zien dat dingen die wij van elkaar hebben onderscheiden, niet gescheiden kunnen worden. Vandaag de dag is de uitdaging, op filosofisch, wetenschappelijk en artistiek gebied, dat we tegengestelden weer samen moeten brengen om een completer beeld van onze werkelijkheid, inclusief onszelf te krijgen. Als de moderne conditie vraagt om diversiteit te denken, om werelden die wij als heel verschillend ervaren, toch als één geheel te ervaren, tegeljkertijd toe te laten en te respecteren, dan is een kunsttentoonstelling die er als een biologisch laboratorium uitziet en waarin de raadselachtige transformatie van rups in vlinder centraal staat, een goed begin.
maart 2018
© Cees de Boer